CARBONATATIEDIEPTEMETINGEN
De carbonatatiediepte dient te worden bepaald door ter plaatse van het betonoppervlak een vers breukvlak te creëren met behulp van hamer en beitel, bijvoorbeeld vanuit een geboord gat. Vervolgens wordt de carbonatatiediepte op een aantal plaatsen op dit breukvlak afgelezen met behulp van een aangepaste schuifmaat, nadat het oppervlak is besproeid met een indicatorvloeistof (fenolfthaleïne). Het carbonatatiefront tekent zich hierbij af als een scheiding tussen paars (pH > ≈ 8,5) en kleurloos (pH < ≈ 8,5) beton, waarbij de paarskleuring duidt op gezond, alkalisch beton (nog niet gecarbonateerd). Als eerste indicatie voor de ligging van het carbonatatiefront kan tijdens het boren de paarskleuring van het boorstof worden vastgesteld. De metingen dienen steekproefsgewijs en aselect te worden uitgevoerd over het oppervlak van de betreffende betonconstructie. Het meten van de carbonatatiediepte is beschreven in NEN-EN 14630.
Het meten van de carbonatatiediepte in boorgaten dient te worden vermeden aangezien boorstof uit het dieper gelegen beton tegen de boorwand wordt uitgesmeerd en derhalve zonder maatregelen te lage carbonatatiedieptewaarden te zien geeft. Ook het meten van de carbonatatiediepte aan de buitenzijde van geboorde kernen is discutabel, aangezien de kernen geboord worden met behulp van een aanzienlijke hoeveelheid water, welke de ligging van het carbonatatiefront kunnen beïnvloeden door het uitspoelen van het hydroxide en/of toetreding van alkalisch boorwater in het betonoppervlak. Bij het splijten van de kern wordt dit probleem vermeden.